Er was eens een Onyx
Onyx was er langer dan wie dan ook in mijn leven, op mijn familie na. Achttien jaar en acht maanden. Ze was er toen ik veertien was en toen ik drieëndertig was. Toen ik thuis woonde en toen ik net op mezelf woonde. Tijdens de pieken en tijdens de diepste dalen. Terwijl andere katten — Qwibus en Tito — kwamen, en toen de eerste ging.
Ze was mijn langdurigste bedpartner, en jaloersig tegen anderen. Ze liet zichzelf uit op de flatgalerij, of liet zich uitlaten in het park. Ze wachtte naast de douche tot ik klaar was zodat ze eruit kon drinken. Ze sprong deuren open om mij te vinden. Ze wilde wonen in iedere tas en iedere doos. Ze dronk ieder glas water dat ze tegenkwam leeg. Ze keek gefascineerd naar vogeltjes op mijn iPad, en even gefascineerd naar de fietsers onder mijn balkon.
Ze leefde met mij en ze lag naast mij en ze zag alles. “Hee Onyx, jij en ik”, fluisterde ik vaak in haar oor, want ongeacht wie er verder was, zij was er altijd.
Tot gisteren. Al een jaar gingen haar nieren achteruit, en ze viel bijna een kilo af. De laatste twee weken ging haar nierfalen snel. Uiteindelijk was ze voortdurend ziek en misselijk, te verzwakt om zelf overeind te komen, en stopte ze met eten. Ze bleef proberen zich overal mee te bemoeien, maar haar lichaam wilde niet meer. En dus keken we samen oude foto’s van haar totdat we naar de dierenarts moesten.
Onyx heeft in mijn leven een groot verschil gemaakt. Ik hoop en denk dat ze dat omgekeerd ook over mij zou zeggen, en ik zal nog maanden vanuit een ooghoek haar schaduw blijven zien.